Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

in(een) doen storten

Толкование Перевод

1 collapse

n. in elkaar storten; (in computers) opvouwen, het onzichtbaar maken van sub-directories zodat alleen het niveau van de huidige directory zichtbaar is
--------
v. in elkaar storten

collapse¹

[ kəlæps] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 in(een)storting ⇒ in(een)zakking

2 val ⇒ ondergang

3 inzinking ⇒ collaps, verval van krachten

4 mislukking ⇒ fiasco, misslag

————————

collapse²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ in(een)vallen, in elkaar zakken

2 opvouwbaar zijn

3 bezwijken ⇒ neerzijgen

4 mislukken

5 〈 medicijnen, geneeskunde〉 collaberen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in(een) doen storten ⇒ in(een) doen vallen, in elkaar doen zakken

2 opvouwen ⇒ samenvouwen

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 doen collaberen

English-Dutch dictionary > collapse
2 rush

n. drukte; haast; toeloop; bies
--------
v. rennen, vliegen; storten; zich haasten

rush¹

[ rusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 heftige beweging ⇒ snelle beweging; stormloop, grote vraag, toevloed

2 haast ⇒ haastige activiteiten

3 〈 the〉 spits(uur) ⇒ drukte

4 〈vaak meervoud; film(kunde)〉 eerste afdruk 〈 voor het knippen〉

5 〈 plantkunde〉 rus ⇒ bies

6 〈 vaak meervoud〉 biezen 〈 voor het vlechten van manden, matten e.d.〉

♦voorbeelden:

1   carry with a rush • stormenderhand innemen

     there is a rush for his latest novel • er is een grote vraag naar zijn laatste roman

2   what's the rush? • vanwaar die haast?

————————

rush²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stormen ⇒ vliegen, zich haasten

2 ondoordacht handelen ⇒ overijld doen

♦voorbeelden:

1   the blood rushed to her face • het bloed vloog haar naar het gezicht

2   rush into marriage • zich overhaast in een huwelijk storten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 meeslepen ⇒ haastig vervoeren, meesleuren

2 opjagen ⇒ tot haast dwingen

3 haastig behandelen ⇒ afraffelen

4 bestormen 〈 ook leger〉 ⇒ stormenderhand innemen, overmeesteren

♦voorbeelden:

3   rush out • massaal produceren

     rush a bill through • een wetsontwerp erdoor jagen/haastig afhandelen

English-Dutch dictionary > rush
3 plunge the country into war

het land in een oorlog storten, het land plotseling in een oorlog verwikkeld doen raken

English-Dutch dictionary > plunge the country into war
4 fasten

v. dichtgaan, sluiten; vastmaken, bevestigen, dichtdoen

fasten

[ fa:sn]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 dichtgaan ⇒ sluiten

♦voorbeelden:

1   the jacket fastens in front • het jasje heeft de sluiting van voren

¶ fasten (up)on an idea • zich op een idee storten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vastmaken ⇒ bevestigen, dichtmaken/doen

2 vestigen ⇒ richten

♦voorbeelden:

1   fasten up one's coat • zijn jas dichtdoen

2   fasten someone down on something • iemand ergens op vastpinnen

     fasten the blame on • de schuld schuiven op

     fasten one's eyes on • de ogen vestigen op

English-Dutch dictionary > fasten
5 crack

adj. prima, uitstekend
--------
n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking
--------
v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening maken

crack¹

[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)

2 kier ⇒ spleet, reet

3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak

4 klap ⇒ pets

5 〈 informeel〉 gooi ⇒ poging

6 grap(je) ⇒ geintje

7 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 kraan ⇒ kei, uitber

8 〈 informeel〉 crack 〈 zuivere vorm van cocaïne〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paper/paste/cover over the cracks • de foutjes wegmoffelen/onder het tapijt vegen

2   the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aan

3   the crack of the guns • het gebulder van de kanonnen

     crack! • krak!

5   have a crack at • een gooi doen naar, proberen

¶ 〈 informeel〉 at the crack of dawn • bij het krieken van de dag

→ fair fair/

————————

crack²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 prima ⇒ keur-, uitgelezen

♦voorbeelden:

1   a crack shot/marksman • een eersteklas schutter

————————

crack³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken

2 knallen ⇒ kraken

3 barsten ⇒ splijten, scheuren

4 breken ⇒ schor worden, overslaan 〈 van de stem〉

→ crack down on crack down on/, crack up crack up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken

2 〈 scheikunde〉 kraken

♦voorbeelden:

1   crack a safe • een kluis openbreken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten kraken

2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren

3 doen breken ⇒ schor maken 〈 de stem〉

4 meppen ⇒ slaan

5 de oplossing vinden van ⇒ een uitleg vinden voor 〈 een probleem〉

6 〈 informeel〉 vertellen

♦voorbeelden:

1   crack a whip • klappen met een zweep

     I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur

5   crack a code • een code ontcijferen

6   crack a joke • een mop/bak vertellen

→ crack up crack up/

English-Dutch dictionary > crack
6 throw

n. worp, gooi
--------
v. werpen; toegooien; afgooien; gooien met

throw¹

[ θroo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

♦voorbeelden:

1   a high/low throw • een hoge/lage gooi 〈 met dobbelstenen〉

————————

throw²

〈threw [θroe:], thrown [ θroon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 met iets gooien ⇒ werpen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 werpen ⇒ gooien; 〈 figuurlijk ook〉 terecht doen komen

2 richten ⇒ (toe)werpen, toezenden

3 werpen ⇒ baren

4 afschieten 〈 projectiel〉

5 omzetten ⇒ veranderen in

6 draaien 〈 hout, aardewerk〉

7 snel op zijn plaats brengen ⇒ werpen, leggen, maken

8 verslaan

9 maken ⇒ hebben, organiseren

10 〈 informeel〉 verwarren ⇒ van de wijs brengen

11 〈Amerikaans-Engels; boksen〉 opzettelijk verliezen

♦voorbeelden:

1   throw dice • dobbelstenen gooien, dobbelen

     the horse threw him • het paard wierp hem af

     throw its feathers • ruien

     snakes throw their skins • slangen werpen hun huid af

     throw oneself at someone • zich op iemand storten/werpen; zich aan iemand opdringen

     throw oneself into something • zich ergens op werpen, zich enthousiast ergens in storten

     he was thrown into prison • hij werd in de gevangenis geworpen

     throw a cape over one's shoulders • zich een cape over de schouders gooien

     be thrown (back) upon one's own resources • op zichzelf worden teruggeworpen

2   throw someone a blow • iemand een opstopper verkopen

     he threw us a sarcastic look • hij wierp ons een sarcastische blik toe

7   throw a bridge across the river • een brug slaan over de rivier

     throw the switch to ‘off’ • de schakelaar op ‘uit’ zetten

8   throw one's opponent • zijn tegenstander vellen 〈 ook sport〉

9   throw a fit/a tantrum/a scene • een scène maken

     〈 informeel〉 throw a party • een fuif geven

¶ throw open • openstellen

     throw someone into confusion/into a fit • iemand in verwarring brengen/een stuip bezorgen

     they were thrown out of work • ze waren ineens zonder werk

     thrown upon each other • op elkaar aangewezen

→ throw about throw about/, throw around throw around/, throw away throw away/, throw back throw back/, throw down throw down/, throw in throw in/, throw off throw off/, throw out throw out/, throw over throw over/, throw overboard throw overboard/, throw together throw together/, throw up throw up/

English-Dutch dictionary > throw
7 pitch

n. hoogte van een toon; teer; worp van een bal; helling; waar zaken gedaan worden; (in computers - printers) het aantal tekens per inch
--------
v. gooien; opslaan; stampen; storten

pitch¹

[ pitsj], 〈in betekenis 4 ook〉 pitch shot 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp

2 hoogte ⇒ intensiteit, top(punt); 〈 muziek〉 toon(hoogte)

3 〈Brits-Engels; sport〉 (sport)terrein ⇒ veld, grasmat; 〈 cricket〉 pitch

4 〈 golf〉 pitch 〈 bal die door tegeneffect slechts weinig verder rolt〉

5 〈 informeel〉 (slim) verkoopverhaal

6 〈 Brits-Engels〉 standplaats ⇒ stalletje; stek

7 〈 bouwkunst〉 schuinte ⇒ (dak)helling

8 pek

9 het stampen 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 make a/one's pitch for something • een gooi naar iets doen

————————

pitch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+down〉 (voorover)vallen ⇒ neervallen

2 stampen 〈 van schip〉

3 neerkomen ⇒ 〈 cricket〉 stuiten 〈 van gebowlde bal〉

4 afhellen ⇒ aflopen 〈 van dak〉

5 strompelen ⇒ slingeren

6 kwartier maken

♦voorbeelden:

¶ pitch in with an offer to help • aanbieden om mee te helpen

     〈 informeel〉 pitch in(to) • aan het werk gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opslaan 〈 tent, kamp〉

2 doen afhellen/aflopen 〈 dak〉

3 (op een handige manier) aanpraten ⇒ aansmeren

4 〈 muziek〉 op toon stemmen ⇒ (toon) aangeven

5 werpen ⇒ (op)gooien 〈 cricket〉

6 〈 golf〉 met een pitch hoog slaan 〈 bal〉

♦voorbeelden:

2   pitched roof • schuin dak

English-Dutch dictionary > pitch
8 fly

adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)
--------
n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening
--------
v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; oversteken

fly¹

[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉

1 vlieg

2 〈 hengelsport〉 (kunst)vlieg

3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect

4 klep 〈 van kledingstuk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gulp

5 tentdeur ⇒ flap

6 〈Amerikaans-Engels; honkbal〉 hoge bal

♦voorbeelden:

1   die like flies • in groten getale omkomen

     not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen

4   your fly is undone! • je gulp staat open!

¶ a fly in the ointment • een kleinigheid die het geheel bederft

     a fly on the wall • een spion

     〈 informeel〉 there are no flies on her • ze is niet op haar achterhoofd gevallen

→ Spanish Spanish/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het vliegen ⇒ vlucht

♦voorbeelden:

1   I have been on the fly all day long • ik heb de hele dag lopen rennen en vliegen

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 ruimte boven het toneel 〈 waar gordijn, decors enz. hangen〉 ⇒ toneelzolder

2 〈 informeel〉 gulp

————————

fly²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 uitgeslapen ⇒ uitgekookt, niet van gisteren

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 te gek ⇒ gaaf

————————

fly³

〈flew [floe:], flown [ floon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vliegen 〈 van vogel, vliegtuig enz.〉

2 wapperen 〈 van vlag, haar〉 ⇒ fladderen, vliegen

3 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉

♦voorbeelden:

1   fly away • wegvliegen; 〈 figuurlijk〉 verdwijnen

     fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuig

     fly past • (in formatie) over/voorbij vliegen

     fly at • aanvallen, zich storten op 〈 voornamelijk van vogel〉; 〈 figuurlijk〉 uitvallen tegen

     fly into • landen op 〈 luchthaven〉

3   bullets were flying thick • de kogels vlogen ons om de oren

     fly to the help of someone • iemand te hulp snellen

     make the money fly • met geld smijten

     time flies (like an arrow) • de tijd vliegt

     let fly • (af)schieten/vuren; laten schieten

     〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennen

     the door flew open • de deur werd plotseling geopend

     fly into a rage/passion/temper • in woede ontsteken

     the glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteen

     the child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoet

     fly upon someone • iemand aanvliegen

¶ fly high • hoog vliegen 〈 figuurlijk〉; ambitieus zijn

     she's flying high • het gaat haar voor de wind

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vliegen ⇒ besturen

2 vliegen ⇒ per vliegtuig vervoeren

3 vliegen (met) 〈 luchtvaartmaatschappij〉

4 vliegen over

5 laten vliegen 〈 duif〉 ⇒ oplaten 〈 vlieger〉

6 voeren ⇒ laten wapperen 〈 vlag〉

7 ontvluchten ⇒ vermijden

♦voorbeelden:

1   fly a plane in • een vliegtuig aan de grond zetten

2   fly something into • iets per vliegtuig aanvoeren in

5   fly a kite • vliegeren; 〈 figuurlijk〉 een balletje opgooien

English-Dutch dictionary > fly
9 account

n. Klantenrekening (bij computers - ook regeling die toegang verleent tot service of tot het Internet netwerk); rekening (boekhouding); beschrijving; reden
--------
v. verantwoorden; rekening houden met, zich gedragen ten opzichte van

account¹

[ əkaunt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 verslag ⇒ beschrijving; verklaring, uitleg 〈 van gedrag〉

2 rescontre ⇒ afrekening, verrekening 〈 voornamelijk op de Londense beurs〉

3 rekening ⇒ factuur

4 (vaste) klant

♦voorbeelden:

1   by all accounts • naar alles wat men hoort

     by one's own account • naar eigen zeggen

     give/render an account of • verslag uitbrengen over

3   account of goods purchased • inkooprekening, inkoopfactuur

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk geldwezen, handel〉 rekening 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   account of re-exchange • retourrekening

     for the account and risk of • voor rekening en risico van

     on one's own account • voor eigen rekening

     add/charge something to someone's account, put something down to someone's account • iets op iemands rekening schrijven

     balance/settle/square (one's) accounts with someone • de rekening vereffenen met iemand; 〈 ook figuurlijk〉 afrekenen met iemand

     charge an account • een rekening belasten

     have/keep an account at/with the bank • een rekening hebben bij de bank

     open an account at/with the bank • een rekening openen bij de bank

     pass to account • op rekening stellen/zetten

     pay (in)to the account • op rekening betalen/storten

     for account of • voor rekening van

     on account • op rekening

     to someone's account • op iemands rekening

¶ do/keep (the) accounts • boekhouden

     not on any account • in geen geval

     on account of • wegens

     on no account • in geen geval

     on that account • om die reden, daarom

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rekenschap ⇒ verantwoording

2 beschouwing ⇒ aandacht

3 belang ⇒ waarde, gewicht

4 voordeel ⇒ profijt, winst

♦voorbeelden:

1   bring/call someone to account for something • iemand ter verantwoording roepen voor iets

     give/render account of • rekenschap afleggen over

2   leave something out of account, take no account of something • iets buiten beschouwing laten

     take something into account, take account of something • rekening houden met iets

3   hold something in great account • iets van groot gewicht/grote waarde achten

     of no account • van geen belang

4   invest to good account • beleggen in winstgevende zaken

     put/turn something to (good) account • zijn voordeel met iets doen

————————

account²

〈 werkwoord〉

1 beschouwen (als) ⇒ houden voor, rekenen (onder)

♦voorbeelden:

1   they accounted Tim guilty • zij verklaarden Tim schuldig

→ account for account for/

English-Dutch dictionary > account
10 launch

n. motorbarkas, motorsloep; tewaterlating; het lanceren
--------
v. te water laten, ken; overbruggen; versturen; aanvangen; openen met; (in computers) laten lopen, projekteren; in werking stellen; inwijden; uitbarsten; binnendringen; inbreken

launch¹

[ lo:ntsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 motorbarkas ⇒ motorsloep

2 rondvaartboot ⇒ plezierboot

3 tewaterlating ⇒ het te-water-laten

4 lancering

————————

launch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈vaak +out〉(energiek) iets (nieuws) beginnen/aanvatten ⇒ uitpakken/weiden, losbarsten

♦voorbeelden:

1   launch out into business for oneself • voor zichzelf beginnen

     launch into • zich storten/zich werpen op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lanceren ⇒ afvuren, (weg)werpen/slingeren/smijten

2 lanceren ⇒ uitbrengen, de wereld insturen

3 te water laten

4 op gang brengen ⇒ (doen) beginnen, op touw zetten

♦voorbeelden:

2   〈 figuurlijk〉 launch a blow • een klap uitdelen

     〈 figuurlijk〉 launch a threat at someone • een bedreiging uiten tegen iemand

English-Dutch dictionary > launch
11 dash

n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint
--------
v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beuken

dash¹

[ dæsj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje

2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun

3 spurt ⇒ sprint, uitval

4 〈 geen meervoud〉 geklets ⇒ gekabbel, geklater

5 penne/penseelstreek

6 streep 〈 in morsealfabet〉

7 〈 drukwezen〉 kastlijn ⇒ gedachtestreep(je)

♦voorbeelden:

1   dash of brandy • scheutje cognac

     dash of pepper • snufje peper

3   the 100 metres dash • de honderd meter sprint

     the prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging

4   the dash of waves • golfgeklots

6   dots and dashes • punten en strepen

¶ cut a dash • de show stelen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 elan ⇒ zwier, durf

————————

dash²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen

2 (rond)banjeren ⇒ (met veel vertoon) rondspringen

♦voorbeelden:

1   I'm afraid I must dash now • en nu moet ik er als de bliksem vandoor

     dash along/past • voorbijstuiven

     dash away • wegstormen, zich uit de voeten maken

     dash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaan

     dash up • komen aansnellen

2   dash about • rondbanjeren

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken

♦voorbeelden:

1   the fish bowl dashed to pieces • de viskom spatte uit elkaar

     dash down • neersmijten

     the waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vermorzelen ⇒ verbrijzelen, verpletteren; 〈 figuurlijk〉 de bodem inslaan, verijdelen

2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen

3 snel/gehaast doen

4 〈informeel; eufemistisch voor damn〉 vervloeken ⇒ verwensen

5 doorspekken ⇒ larderen

♦voorbeelden:

1   all my expectations were dashed • al mijn verwachtingen werden de bodem ingeslagen

     dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan

2   dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren

3   dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven

4   dash it (all)! • verdraaid!, nondeju!

English-Dutch dictionary > dash
12 fall

n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)
--------
v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte maken

fall¹

[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ smak, het vallen; 〈 figuurlijk〉 ondergang, verderf

2 neerslag ⇒ regenval, pak 〈 sneeuw〉

3 afname ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉; het zakken 〈 van prijzen, temperatuur〉

4 helling ⇒ glooiing 〈 van land〉

5 〈 voornamelijk meervoud〉 waterval

6 〈vaak Fall; Amerikaans-Engels〉 herfst ⇒ najaar

7 〈 worstelen〉 touché ⇒ schouderlegging; 〈 figuurlijk〉 worsteling

8 〈 judo〉 (ippon gescoord door) worp op de rug

♦voorbeelden:

1   rise and fall • opkomst en ondergang

     ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaan

     the Fall (of man) • de zondeval

5   the Niagara Falls • de Niagara waterval(len)

————————

fall²

〈fell [ fel], fallen [fo:lən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉

2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉

3 uitmonden ⇒ uitkomen 〈 van rivier〉

4 betrekken 〈 van gezicht〉

5 terechtkomen ⇒ neerkomen; 〈 figuurlijk〉 ten deel vallen

6 raken

♦voorbeelden:

1   fall to one's knees • op zijn knieën vallen

     fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉

     fall on one's sword • zich op zijn zwaard storten

     it fell on my way • het kwam op mijn pad

     〈 cricket〉 six wickets fell in the first hour • in het eerste uur gingen er zes batsmen uit

     the wind fell • de wind nam af, ging liggen

     〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)

     fall apart • uiteenvallen; 〈 slang〉 instorten

     fall back • achteruitgaan/wijken; 〈 leger〉 zich terugtrekken

     something to fall back on • iets om op terug te vallen

     fall over • omvallen

     〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringen

     fall through • mislukken

     〈 informeel〉 fall over oneself • zich uitsloven

     fall (up)on • zich werpen op, een aanval doen op 〈 vijand, eten〉

2   fall from power • de macht verliezen

     the town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijand

     fall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden op

5   these goods fall to the Crown • deze goederen vervallen aan de kroon

     it fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellen

6   fall behind (with) • achterop raken (met)

     fall from grace • uit de gratie raken

¶ Easter always falls on a Sunday • Pasen valt altijd op zondag

     Nick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemd

     fall asleep • in slaap vallen

     fall flat • niet inslaan, mislukken

     fall foul of • in aanvaring komen met; 〈 figuurlijk〉in botsing/aanraking komen met

     fall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)

     fall in love (with) • verliefd worden (op)

→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 → fall in fall in/

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden

♦voorbeelden:

1   fall ill • ziek worden

     fall silent • stil worden/vallen

English-Dutch dictionary > fall
13 tear

n. traan; scheur; vrolijk maken
--------
v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheuren

tear¹

[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 traan

2 drup(pel)

♦voorbeelden:

1   break into tears • in tranen uitbarsten

     move someone to tears • iemand aan het huilen brengen

     shed tears over • tranen storten over 〈in het bijzonder iets/iemand dat/die het niet waard is〉

————————

tear²

[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 scheur

2 flard

————————

tear³

[ tiə] 〈 werkwoord〉

1 (doen) tranen 〈 van oog〉 ⇒ met tranen vullen

————————

tear⁴

[ teə] 〈tore [to:], torn [to:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ 〈 figuurlijk〉 stormen, vliegen

2 scheuren ⇒ stuk gaan

3 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1   the boy tore across the street • de jongen vloog de straat over

2   silk tears easily • zijde scheurt makkelijk

3   tear at something • aan iets rukken/trekken

→ tear into tear into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)scheuren 〈 ook figuurlijk〉

2 (uit)rukken ⇒ (uit)trekken

♦voorbeelden:

1   the girl tore a hole in her coat • het meisje scheurde haar jas

     tear across • doormidden scheuren

     tear up • verscheuren; 〈 figuurlijk〉 tenietdoen

     〈 figuurlijk〉 be torn between love and hate • tussen liefde en haat in tweestrijd staan

     tear in half/two • in tweeën scheuren

2   〈 figuurlijk〉 tear one's hair • zich de haren uittrekken 〈 bijvoorbeeld van woede〉

¶ tear down a building • een gebouw afbreken

→ tear apart tear apart/, tear away tear away/, tear off tear off/

English-Dutch dictionary > tear

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

in(een) doen storten

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

in(een) doen storten

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: